1948, de stichting van de staat Israël

Al enige jaren probeerde een Europees joodse politieke beweging, de zionistische beweging, een land te vinden waar joden een staat konden stichten. In 1897 besloot men dat ze deze staat in Palestina wilden vestigen. Palestina hoorde op dat moment, net als het grootste gedeelte van het Midden-Oosten, bij het Turkse Rijk.

Na de ondergang van het Turkse Rijk in 1918 bezette Groot-Brittannië Palestina. Vanaf toen werd de emigratie van joden vanuit Europa en de VS naar Palestina bevorderd. Groot-Brittannië onderdrukte verscheidene Palestijnse opstanden tegen het Britse bewind.

Een jaar voor het Britse mandaat beloofde de Britse regering aan de zionistische beweging dat joden in Palestina een 'nationaal tehuis' zouden krijgen. Waarbij de politieke en religieuze rechten van de bestaande niet-joodse bevolking behouden zouden blijven. Op dat moment was 5% van de Palestijnse bevolking joods, de overige 95% waren Palestijnse Arabieren.

In 1948 werden er een groot aantal terroristische aanslagen gepleegd door zionistische milities waarop Groot-Brittannië Palestina verliet. De Britse regering vroeg de Verenigde Naties een oplossing te zoeken. De Verenigde Naties stelden voor om 55% van Palestina aan de op te richten staat Israël te geven. Op dat moment was eenderde van de Palestijnse bevolking joods en 6% van de grond in joods bezit. Het plan werd niet geaccepteerd door de Palestijnse bevolking.

De staat Israël hoefde niet vanuit het niets opgebouwd te worden; in de Britse mandaatperiode bestonden er al joodse instellingen, zoals het Joods Agentschap, de Histadroet en de Haganah. De Haganah transformeerde zich tot het Israëlische leger. De Mapai werd onder leiding van premier Ben Goerion de regeringspartij, die door zijn kleine hoeveelheid zetels altijd een coalitie moest vormen.

Vlak na het voorstel van de Verenigde Naties, tijdens de volksverdrijving en etnische zuivering (de Nakba, catastrofe) in mei 1948, doodden Israëlische milities 13.000 Palestijnen en verjaagden ze 750.000 Palestijnen uit hun steden en dorpen. Israël veroverde 78% van het oorspronkelijke Palestina. De afstammelingen van de mensen die toen werden verdreven wonen tot op heden in ongeveer 100 vluchtelingenkampen in Libanon, Syrië, Jordanië, de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook.

De bevolking die niet vluchtte hebben tot op heden een minderwaardige positie in Israël.

De Verenigde Naties riep Israël op de vluchtelingen te laten terugkeren. Israël gaf aan deze resolutie geen uitvoering. Meer dan 400 Palestijnse dorpen werden na de verdrijving van de oorspronkelijke bewoners met de grond gelijk gemaakt. Op veel van die dorpen werden bossen geplant. Nederlandse schoolkinderen die in de jaren vijftig geld voor dat soort bossen inzamelden, kregen te horen dat de zionisten de lege woestijn tot bloei hadden gebracht.

Het Israëlische parlement, de Knesset werd gekozen met algemeen mannen- en vrouwenkiesrecht. Israël ontwikkelde zich tot een krachtig, modern land, de enige democratie in de wijde regio. In korte tijd werden enorme prestaties geleverd op gebied van huizenbouw, wegenaanleg, industrie en landontginning. Honderdduizenden joden trokken naar de nieuwe staat Israël. De Wet op de Terugkeer (1950) bepaalde, dat elke jood waar ook ter wereld het recht had naar Israël te immigreren, waarbij onmiddellijk het staatsburgerschap werd verleend.

Het Hebreeuws, de oude taal, was al in de jaren twintig nieuw leven ingeblazen en vormde een belangrijk voertuig van de nationale identiteit. Voor de opvang en de tewerkstelling van de honderdduizenden joodse immigranten werden leegstaande Arabische dorpen, woonwijken en landgoederen aangewend, wat een eventuele terugkeer van de Palestijnse vluchtelingen feitelijk onbespreekbaar maakte voor de Israëlische regering.

Van 1948 tot 1951 verdubbelde de Israëlische bevolking van 650.000 naar 1,3 miljoen mensen. Eén op de twee immigranten behoorde toen tot de zogenaamde displaced persons, oud-kampbewoners en nabestaanden van holocaustslachtoffers; velen van hen waren getraumatiseerd. Rond 1950 bestond bijna eenderde van de joodse bevolking van Israël uit overlevenden van de holocaust. Het verband tussen deze ramp en het bestaansrecht van Israël bleef een centraal element in het gezamenlijke bewustzijn van de Israëli's.

In 1961 telde Israël al twee miljoen inwoners; rond 2000 was het bevolkingsaantal gestegen tot zes miljoen, onder wie ongeveer een miljoen Arabieren. De Arabische inwoners van Israël kregen vanaf 1966 wel kiesrecht en andere burgerrechten maar werden op vele manieren gediscrimineerd. Zij werden uitgesloten van militaire dienst (en dus van allerlei voorzieningen voor veteranen), en konden geen land kopen; enkele nieuwe wetten hadden het effect dat meer dan 90 procent van de landbouwgrond in joodse handen terechtkwam.

Israël werd een tot de tanden gewapende natie, met een leger dat naar verhouding tot het aantal inwoners het grootste ter wereld was. Omringd door vijandige buurlanden, vertoonde het land karaktertrekken van een belegerd fort. Elke Israëlische man moet tot op heden op zijn achttiende voor drie jaar in militaire dienst, elke vrouw voor twee jaar. Na de diensttijd volgden frequente herhalingsoefeningen. Het leger is met de modernste wapens uitgerust. De Israëlische geheime dienst, de Mossad, vormt eveneens een belangrijke bouwsteen in het fort Israël.